Veel standbeelden ter herinnering aan grote vaderlanders telt Amsterdam niet. Blijkbaar was men lange tijd te nuchter voor het eren van helden. Bij gebrek aan natie-gevoel was er tot in de negentiende eeuw ook geen behoefte aan symbolen van nationale eenheid.
Dat veranderde in de loop van de eeuw. Het standbeeld van Rembrandt was in 1852 het eerste van de stad. Een jaar later deed een groep veteranen van de Tiendaagse Veldtocht (1831) een oproep tot de oprichting van een monument ter ere van hun inspanningen voor het vaderland. Ze kregen steun van vooral conservatieven, en zo verrees in 1856 op de Dam het Gedenkteeken aan den Volksgeest van 1830-1831 - al snel bekend als Naatje van de Dam. Beeldhouwer was Louis Royer (1793-1868), die ook het beeld van Rembrandt had ontworpen. In 1914 werd het vervallen beeld afgebroken, ook om ruimte te maken voor de tram.
In 1867 volgde het beeld van Vondel in het Rij- en Wandelpark, dat vervolgens snel Vondelpark zou heten. Ook dat beeld was van de hand van Royer. Die van origine Vlaamse beeldhouwer heeft zodoende beelden gemaakt van Nederlands grootste dichter, van de grootste schilder, en van het beeld dat de nationale eenheid moest symboliseren.
Ook het beeld van de staatsman Thorbecke (1876) was een monument met een nationale functie. Het vormde een bevestiging van de Amsterdamse status als hoofdstad van Nederland.
Lokale helden die een beeld kregen waren Samuel Sarphati (1886), Artis-oprichter Westerman (1891) en de bankier Wertheim (1898).
In de twintigste eeuw kreeg Amsterdam weer enkele nationale monumenten: voor gouverneur Van Heutsz (1935) en koningin Emma (1938). Het Van Heutszmonument lokte een tegenmonument uit, voor de socialist Domela Nieuwenhuis. De vrouwenbeweging eerde in 1939 Wilhelmina Drucker met een standbeeld.
Hét nationale monument, op de Dam, volgde in 1956.