Tuindorpen waren een reactie op de overvolle, sombere oude stadswijken. In een tuindorp werden huizen gebouwd in laagbouw en met een voor- en achtertuin. In het dorp stonden geen vervuilende fabrieken en waren geen kroegen; die zouden tot zedelijk verval kunnen leiden.
In Amsterdam was de directeur van de Gemeentelijke Woningdienst, Arie Keppler, een grote trekker achter de bouw van tuindorpen. Ze verrezen vooral in Noord, waar op dat moment behalve de nodige ruimte veel industriële ontwikkeling was. De arbeiders konden in de tuindorpen dicht bij hun werk wonen, was de gedachte. Tot de eerste bewoners behoorden ook mensen die door krotopruiming de binnenstad moesten verlaten.
Nieuwendammerham (Vogelbuurt): 1910-1923
Van der Pekbuurt: 1917-1926
Oostzaan: 1919-1924
Betondorp: 1923-1925
Nieuwendam: 1924-1927
Buiksloterham: rond 1930
Buiksloot: 1930-1932
In Noord werden vlak na de Eerste Wereldoorlog ook enkele nooddorpen gebouwd, om de woningnood te bestrijden. Ondanks de tijdelijke opzet bestaan Vogeldorp en Disteldorp nog steeds.
In het Algemeen Uitbreidingsplan van 1934, dat na de Tweede Wereldoorlog werd uitgevoerd, werd het concept opgeschaald van tuindorp naar tuinstad. In de grote uitbreidingen in het westen van de stad verrezen vooral gestapelde woningen, weliswaar met her en der nog enkele laagbouwwijken. De 'tuin' uit de typenaam werd niet langer gevormd door de voor- en achtertuintjes van de huizen maar vooral door het vele openbaar groen.