Amsterdam kreeg in 1874 als eerste gemeente in Nederland een beroepsbrandweer. Eerder werd het brandwezen bemand door dienstplichtigen (1831-1863) en vrijwilligers. Er was al jaren veel kritiek op de kwaliteit van de brandweer, maar het gemeentebestuur vond een beroepsbrandweer te duur. Klungelig optreden van de vrijwilligers bij een grote brand in 1870 op de hoek Utrechtsestraat/Botermarkt (Rembrandtplein) dwong het stadsbestuur alsnog de brandweer te professionaliseren.
Er waren aanvankelijk twee hoofdwachten (Prinsengracht en Weesperplein/Valckenierstraat), vier hulpwachten en drie brandweerposten. Het verschil daartussen zat 'm in het materieel en het aantal spuitgasten. De posten en de hulpwachten werden bemand vanuit de grote hoofdwachten, waar de manschappen sliepen. Het blusmaterieel bestond uit twee stoomspuiten en negen handspuiten. De stoomspuiten en twee van de handspuiten werden door paarden getrokken. In het stadhuis aan de Oudezijds Voorburgwal was een Centrale Seinzaal. De brandweer had een eigen telegraafnet, waarop ook ruim honderd brandschellen waren aangesloten waarmee het publiek de brandweer kon alarmeren.
Gaandeweg werd het aantal kazernes uitgebreid en het materiaal gemoderniseerd. Aan de De Ruijterkade kwam een derde hoofdwacht. Er kwamen overal in de stad brandkranen, er kwam een drijvende stoomspuit (de Jan van der Heijde), en de brandweer kreeg al in 1881 telefoon. Na 1900 vervingen elektrische auto's de paarden, en in 1921 werden de autospuiten geïntroduceerd: brandweerauto's met een verbrandingsmotor.
In 1909 was de seinzaal verhuisd naar de nieuwe kazerne aan de Nieuwe Achtergracht.
Brandweergebouwen, allemaal ontworpen door de dienst Publieke Werken, kenmerkten zich door robuuste vormen, vaak met kantelen op de daken.