De grondwet van 1848 en de wet op het lager onderwijs van 1857 boden iedereen de vrijheid een school te stichten, maar confessionelen (katholieken, protestanten, israëlieten) moesten de bijzondere school wel zelf financieren. Openbaar onderwijs werd wel door de overheid betaald.
De confessionelen vonden dat uiteraard niet eerlijk en begonnen een campagne die bekend staat als de Schoolstrijd. Die wierp langzaam maar zeker zijn vruchten af. Vanaf 1889 werd het bijzonder onderwijs gedeeltelijk door de overheid betaald, en vanaf 1920 geheel. Na 1920 verrezen dan ook tientallen nieuwe bijzondere scholen.
Vóór die tijd werden de bijzondere scholen betaald uit bijdragen van ouders en van religieuze instellingen. Door de ouderbijdragen was het bijzondere onderwijs slechts voor een kleine groep toegankelijk. De wetswijzigingen van 1889 en 1920 zorgden voor een groter aantal leerlingen.
Katholieke lagere scholen maakten vaak deel uit van een complex van katholieke gebouwen, zoals een kerk en een zuster- of broederhuis.